Vypin - Johan Hendrik Medeler
Trompetter in dienst van de VOC
In de winter van 1739 monsterde Johan Hendrik Medeler uit Braakel[i] aan op het schip Gaasperdam van de kamer Amsterdam om als trompetter naar Ceylon te varen. Onderkoopman Jacob Balde had meteen zijn handen vol aan zieke bemanningsleden die alsnog hun testament op wilden maken, maar ook met verklaringen van diverse opvarenden over het gedrag van de kwartiermeester Jacob Jansz Kerkemijer die op allerlei manieren het gewone en onnozele volk “met grote opgeblasenheit op zijn karakter” bedreigd, bedriegt, besteelt en mishandelt. De scheepsraad moest er aan te pas komen terwijl het schip in wanorde op een rede in Portugal lag[ii]. Kerkemeijer werd veroordeeld tot het gelaarsd[iii] worden en degradatie tot matroos voor negen gulden per maand. Van alle overleden bemanningsleden werden de bezittingen meteen geïnventariseerd en bij de mast verkocht. Johan Medeler kocht na het overlijden van de tweede meester op 7 mei 1739 zijn 8 “medicineese” boeken voor drie gulden.[iv] Een wonderlijke aanschaf voor een trompetter.
Na bijna elf maanden kwam de Gaasperdam aan op Ceylon. Hier begon een heel ander leven voor Johan. Het besluit om in Azië te blijven werd mede bepaald door zijn huwelijk in Colombo op 4 november 1741 met de mestieze Geertrui Augustijn uit Batavia. Samen met haar kreeg hij in de loop der jaren minstens 5 kinderen die ook volwassen werden. De oudste was hun zoon Hendrik Anthony die geboren werd in Colombo en gedoopt op 2 december 1742. Er volgden nog vier dochters: Geertruijda Wilhelmina, gedoopt in Colombo op 30 augustus 1744, Susanna Petronella Charlotte, geboren 28 juli 1746, Adriana Geertruida, gedoopt in Colombo op 1 augustus 1751 en Anna Catharina Elizabeth, gedoopt in Colombo op 20 april 1755. Samen met de groei van zijn gezin veranderde zijn functie, die ook regelmatig verhuizingen met zich mee bracht. In 1747 werd hij bevorderd van sergeant in Colombo tot vaandrig in Galle. Van 1754 tot 1758 was hij luitenant in Jaffnapatnam, van 1758 tot 1762 weer in Colombo waar hij in 1760 bevorderd werd tot kapitein-luitenant en in 1761 tot kapitein voor een gage van 89,00 gulden per maand
Op bezoek aan het hof van de Catta Teuven
Soms krijgen we een inkijkje in het werk van Medeler zoals in 1759 toen hij samen met J.R. Francois naar Kilkare (een kleine VOC-post ten noorden van Tutucorin 1758-1795, nu Kilakkaria) werd gestuurd om met de plaatselijke koning te onderhandelen over de te zware tolheffing. Francois en Medeler waren op 21 juni 1759 aangekomen op Kilkare waar zij op 24 juni afgehaald werden door de hoveling Nelle Moettoe Poelle met krijgsvolk, deels bewapend met geweren, deels met pieken. “Wij verzochten om de teuven (RED: raadsmannen) die betrokken waren geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst te waarschuwen dat men wilde onderhandelen en verwachtten geen enkele tegenstand gezien het ontvangst. Na overdracht van de giften etc. liet zijne excellentie weten dat hij zelf niet bij het overleg aanwezig kon zijn in verband met de voorbereidingen van het huwelijk van zijn neef. Maar ondanks alle goede voortekenen en goede wil begonnen zij meteen bij het eerste punt van bespreking al aan te geven dat hun heer nooit op onze voorwaarden in zou gaan omdat ze vast wilden houden aan oude gewoontes, zijnde een zware tolheffing” [v] Na veel aandringen werden ze kort door de koning ontvangen. Het overleg werd echter geen succes. De koning stuurde ze min of meer weg met de boodschap dat zij volgens hem geen recht van onderhandeling hebben en hem alleen maar geschenken mochten komen brengen. Na het nodige gesoebat heen en weer zat er voor beide heren niets anders op dan af te druipen. De overeenkomst kwam er alleen maar met de hoge tolheffing en dat de VOC meende meer in te kunnen voeren bij een lagere tol waardoor het eindresultaat hetzelfde zou zijn, interesseerde de koning weinig tot niets. Uiteindelijk kozen Medeler en Francois eieren voor hun geld en werd de overeenkomst getekend. Met veel eerbetoon werd afscheid van hen genomen, waarbij duizenden mensen langs de weg stonden te kijken hoe zij passeerden in een paladijn boven op de rug van een olifant en in gezelschap van de ere-escorte, net zoals als op de heenweg was gebeurd.
Op expeditie tegen de koning van Kandy
In 1762 werd Medeler benoemd tot commandant van de troepen in Galle. Ondertussen stond hij op vriendschappelijke voet met de Gouverneur van Ceylon, Lubbert Jan van Eck, die hem in zijn brieven zijn vriend noemt. Het was onrustig op Ceylon. De koning van Kandy had namelijk meer dan genoeg van de overheersing van de Nederlanders. De koning kreeg weliswaar jaarlijks goed betaald in de vorm van extravagante cadeaus voor de aanwezigheid van de VOC in zijn kustgebieden, zoals het beroemde “Kanon van Kandy”, maar dat werd door hem gezien als hofcultuur die de onderdanigheid van de Nederlanders benadrukte, terwijl de VOC dit zag als vergoeding voor de kaneel. Er ontstond aan beide zijden wrevel. De VOC moest voor het schillen van de kaneelbomen en het doorvoeren van olifanten jaarlijks toestemming vragen aan de koning, net zoals de koning van Kandy steeds opnieuw toestemming moest vragen aan de VOC voor het gebruik van de zoutpannen langs de kust. De VOC wilde de kuststrook in zijn geheel mogen gebruiken, terwijl de koning nieuwe havens aan wilde leggen op het gebied dat in handen was van de VOC. Daarnaast was de VOC niet gelukkig met de veronderstelde groeiende vriendschap tussen de koning en de Engelsen en de poging van de boeddhistische koning om via het verspreiden van zijn geloof meer grip te krijgen op zijn bevolking. Een botsing kon niet uitblijven. Onder dit gesternte werd Medeler in 1764 tot majoor benoemd en werd zijn salaris verhoogd tot 150 gulden per maand.
Op 9 november 1764 kreeg Medeler instructies van de gouverneur Van Eck voor de aanstaande expeditie tegen de koning van Kandy. Hij werd op pad gestuurd met een leger van 1.300 man en 2 kanonnen. Van Eck schreef hem: “het onderhouden van goede discipline hoef ik u niet uit te leggen, u edele die zo in dat stuk als alle anderen delen van de militaire dienst, mij gansch bijzonder genoegen gegeven en daar door mijn volkomen vertrouwen verworven heeft, uw goede vriend L.J. van Eck. 9-11-1764 [vi]." Tijdens deze expeditie werd de stad Kandy veroverd en het paleis gedeeltelijk platgebrand. Een deel van het leger trok zich terug met achterlating van een bezettingsmacht in de stad onder leiding van de majoors Frankena en Duflo. De koning gaf de strijd om zijn stad en paleis niet zomaar op en probeerde zijn bezit weer in handen te krijgen. Het bezettingsleger was ondertussen ernstig verzwakt geraakt doordat de aanvoer van voedsel stagneerde. Er dreigde hongersnood. Op 16 juli 1765 kreeg Medeler weer de opdracht niet alleen ten strijde te trekken tegen de koning, maar vooral ook om een grote voorraad voedsel over te brengen naar het hongerlijdende leger in Kandy, maar nu met een leger van 900 Europeanen, een Frans korps van 48 grenadiers en twee compagnies oosterlingen. Uit zijn “dagverhael” dat hij inleverde op 31 december 1765 blijkt dat het een loodzware tocht was geweest vanwege de overvloedige regenval die een tocht door het toch al ontoegankelijke bergachtige gebied vrijwel onmogelijk had gemaakt. Soms kwam het leger niet verder dan 2 mijl op een dag. Door de regen bedierf het eten en van de draagbeesten die men bij zich had, stierven er op één nacht 68, weggezakt in de modder of raakten verdwaald in de bossen. Rivieren traden bovendien buiten hun oevers waardoor krokodillen het land op kwamen. Op de smalle bergpaadjes was de kans op uitglijden groot en het maken van een dodelijke val een groot gevaar. Naast dit alles vonden er ook nog gevechten plaats, waarbij aan de zijde van de VOC maar weinig slachtoffers vielen. Toen hij dan eindelijk op korte afstand van Kandy kwam, bleken alle VOC troepen zich al weer teruggetrokken te hebben en was zijn tocht voor niets geweest. Of, zo als hij zelf scheef, “ik stond zo gezegd met een handje volk zo die in het land of die er om zo te spreeken voor de poorte van Kandia, in het open veld in het slechtste en ruwste jaargetij, ontbloot van proviand en omsingeld van de vijand, geen sekours had ik te hopen, veel min te wachten." [vii] Er zat niets anders op dan de terugtocht te aanvaarden. Er braken ziektes uit. “Mensen zowel zwart als wit lagen naakt en bloot in haar kist niet eens met een deksel”. Uiteindelijk werd Medeler zelf ook door levensbedreigende koortsen overvallen.
Na de uiteindelijke verovering van het kasteel van de koning van Kandy werd het kanon, dat ooit waarschijnlijk onderdeel was geweest van een van de schenkingen van de VOC, in beslag genomen en door Lubbert Jan van Eck vlak voor zijn dood op 1 april 1765 verscheept naar prins Willem V van Oranje. Vandaag de dag staat het tentoongesteld in het Rijksmuseum in Amsterdam en is de discussie gaande of het valt onder roofkunst en alsnog teruggegeven moet worden aan Sri Lanka dat daarom vraagt.
De familie Medeler
Terwijl Medeler druk bezig was met zijn carrière, groeide zijn gezin. Hij zal bij benadering vijftig jaar oud zijn geweest toen aan zijn actieve rol op het slagveld een einde kwam. Hij kreeg in 1767 een functie als hoofd der Militie in Cochin. Opnieuw werden de bezittingen ingepakt en vertrok de familie naar een ander oord. Zijn overplaatsing werd zelfs in de Nederlandse kranten gepubliceerd. Toen de familie zich in Cochin vestigde, bestond het huishouden uit 34 personen, te weten een Europese man, een mestieze vrouw, drie jongens en drie meisjes, twee inlandse mannen, twintig totslaafgemaakten (waarvan 12 man en 8 vrouw), twee tot slaafgemaakte jongens en twee totslaafgemaakte meisjes. De rijzende ster van Medeler had er voor gezorgd dat zijn kinderen inmiddels hun huwelijkspartners konden vinden in de sociaal hogere standen. Dat was niet besteed aan zijn zoon Hendrick Anthony. Ondanks dat hij al op 10-jarige leeftijd in dienst was getreden bij de VOC, koos hij niet voor een militaire loopbaan. Hij werd boekhouder en in 1776 resident op Porka en vanaf 31 december 1779 resident op Calicoilan. Hij overleed kinderloos op 28 oktober 1780 en werd op de Nederlandse begraafplaats van Cochin begraven. [viii] Dat betekende het einde van de korte dynastie Medeler in mannelijke lijn in Azië .
Via de vrouwelijke lijn ging het leven in Azië wel door. Dochter Geertruijda Wilhelmina was in 1744 gereformeerd gedoopt. Zij trouwde de eerste keer in Colombo met Jacob Gosewijn, Baron von Märcken uit Dusseldorp, een luitenant die op 12 augustus 1767 overleed. Geertruijda was toen in verwachting en bracht haar zoon Friederich Willem Hendrik Gosewijn vaderloos ter wereld. Hij zou zijn opleiding in Nederland krijgen en kwam in 1789 met het schip Triconemare terug naar Ceylon.[ix] Geertruijda trouwde voor een tweede keer met Frederik von den Büsch, majoor uit Minden in het huidige Duitsland. Zij kregen toestemming voor dit huwelijk op 3 februari 1778 en uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren. Geertruida in 1779 en Rudolphina in 1781. Frederik overleed 4 mei 1785. Zijn vrouw en kinderen leefden toen nog .[x]
Susanna Petronella Charlotte, geboren 28 juli 1746, overleed 3 oktober 1786 en werd begraven te Colombo op Pettah begraafplaats. Zij trouwde (1)7 juli 1763[xi] met Pieter Sluysken van Amsterdam, gedoopt 22 mei 1740 als zoon van Gerhard Sluysken en Hinderina de Frementeau. Hij was voor de kamer Amsterdam als sergeant uitgevaren met de Giessenburg. Hij overleed op 13 september 1813 in Galle in zijn huis aan de Groeneweg.[xii] Zij kregen 5 kinderen. De beide zonen Gerhard (1764) en Johan Josias (1782-1843) kregen een opleiding in Nederland. In het archief van de Prize Papers in London zijn brieven terug te vinden die zij tijdens hun verblijf naar hun familie sturen, voorzien van de laatste familienieuwtjes en hun studieresultaten. Gerhard keerde terug naar Cochin maar Johan Josias stichtte een gezin in Nederland. Geertruida (1769) trouwde op 7 mei 1790 met Robertus van Leembruggen. [xiii] Clara Josina (1776-1791) stierf jong en haar vader was daar over diepbedroefd volgens de tekst op haar grafsteen: “Met luister kon haar harte e(e)n yder streele(n). en in haar(s) vaders borst de diepste wonde heele(n) [xiv] Dochter Lucretia (15 april 1781), trouwde in Colombo op 13 maart 1794 met Roeland Jacob Schorer, geboren in Triconomale 19 april 1773 en overleden in Colombo 1 januari 1797. [xv] Zij trouwde een tweede keer 16 juni 1799 te Colombo met Jan Martin Lavalliere.
Adriana Geertruijda, geboren in Colombo 1 augustus 1751 trouwde Colombo in de Wolverdaalse kerk op 21 juni 1789 Jan Kloprogge van Utrecht, oppermeester in dienst van de VOC en waarschijnlijk de zoon van Lambertus en Maria Steevens. Zij lieten een zoon Jan rooms-katholiek dopen in Utrecht op 30 oktober 1760 als Johannes Kloproggen. Zijn broer Richardus Kloproggen gedoopt 6 maart 1770 vond ook een betrekking bij de VOC. Van het echtpaar is verder niets bekend, maar mogelijk leven zij voort in Jan Lodewijk Kloprogge die als 24-jarige in 1821 in Batavia genoemd wordt in het bevolkingsregister van Nederlands-Indië.[xvi]
De jongste dochter Anna (1755) trouwde in oktober 1778 met Fredrik Christiaan van Mullertsz uit Colding in Jutland. [xvii] Hij overleed in Galle op 21 mei 1791 waardoor zij achterbleef met vijf kleine kinderen, Frederica (1780), de tweeling Wilhelmina en Julia (1783), Charlotta (1785), Jan Josias (1788) en Geertruida (1791). Charlotta trouwde in 1804 Adriaan Ebell. Geertruida trouwde in 1810 Charles von Driberg. Zij kregen een aantal kinderen en overleden, vier uur na elkaar, kort voor 4 november 1826 in Hambantota.[xviii].
De laatste jaren van Johan Medeler en zijn Geertruijda zijn waarschijnlijk rustig verlopen. Medeler maakte zo nu en dan dienstreizen naar andere posten op de kust van Malabar. In 1774 was Johan ziekelijk en werd een testament opgemaakt. Hij had een kleine 20.000 guldens verdiend en was 38 jaar in dienst van de VOC in Azië geweest toen hij op 4 augustus 1777 in Cochin kwam te overlijden. Hij had in zijn testament aangegeven op Baipin begraven te willen worden. Hij werd begraven in de tegenwoordige Church of Our Lady of Hope, Vypin. Geertruijda Augustijnsz overleed tussen mei en oktober 1780 op Cochin. Haar laatste rustplaats in onbekend.
Lijkstatie Jan Hendrik Medeler.
“In de dood is iedereen gelijk” is een bekend gezegde, maar voor dat het dode lichaam in het graf gelegd werd, was het nog een keer mogelijk om de sociale positie en de maatschappelijke verhoudingen duidelijk te maken. Het bracht, in de VOC-gebieden, het hele huishouden in rep en roer want er moest, vaak binnen 48 uur, voldaan worden aan de rituelen behorende bij de rang en stand van de overledene volgens een van de vier categorieën die daarvoor bestonden: ‘heerlijk’, ‘eerlijk’ (voortreffelijk), ‘statig’ (plechtig) en ‘slecht’ (simpel). Ook was precies beschreven hoe de lijkstoet er uit moest zien, wie er uitgenodigd moesten worden en welke privébezittingen van de overledene meegedragen moesten worden. Het zwarte baarkleed, zonder enige versierselen, moest gehuurd worden van de kerk of bij de daarvoor aangewezen verhuurder van rouwgoederen, die ook de voorgeschreven rouwhoeden en rouwmantels verhuurde. Vaak was dit een beroep dat gegund werd aan weduwen die daardoor in hun eigen onderhoud konden voorzien. Een eigen baarkleed mocht ook gebruikt worden maar dan moest alsnog een vergoeding gegeven worden aan de verhuurder.
Voor de lijkstoet van Jan Hendrik Medeler op 5 augustus 1777 werd bepaald dat aanwezig zouden zijn: een commando met volle wapens voor het afvuren van schoten, bestaande uit een kapitein, twee luitenants, een vaandrig met het vaandel, zes sergeants waarvan er minimaal twee en maximaal alle zes vaandels moesten dragen, vier korporaals, twee pijpers (hoornblazers), vier tamboers en honderdtwintig soldaten. Hierna volgde een parade van het paard met zadel en tuig bedekt met een zwart kleed, dat geleid werd door een in diepe rouw geklede sergeant en een officier die het wapen van Medeler droeg in diepe rouw gekleed. Hierop volgden de aansprekers en het lijk, gedragen door achttien sergeants en vier officiers - allen in rouw gekleed - die de slippen dragen (de vier punten van het baarkleed). Ook werden zijn sporen, degen en ringkraag (sierplaat voor het beschermen van de hals) meegedragen. Hierna was ruimte voor de “vrienden” de omschrijving voor zijn volwassen mannelijke nazaten en bij afwezigheid daarvan een kleine mannelijke vertegenwoordiging namens zijn gezin of afwezige familie gevolgd door de hele compagnie van de overledene en de artilleristen die vrij waren van de wacht. Alles bij elkaar zullen, op deze frisse en regenachtige dag een kleine tweehonderd mannen de kist met omtrekkende beweging, om de ziel op een dwaalspoor te brengen, gevolgd zijn naar zijn laatste rustplaats op het kleine eiland Vypin. Daarna wachtte hen de traditionele rouwmaaltijd en de gulle gave van de familie in de vorm van gedenkpenningen, geld of zilveren voorwerpen ter memorie.
De grafsteen in de Church of Our Lady of Hope is moeilijk te ontcijferen en er zijn verschillende interpretaties van de afkortingen. Volgens sommigen is de steen voor Medeler's vrouw, Geertruijda. Dit, vanwege 'WEd', maar zij misten het leesteken tussen de 'W' en 'Ed', waardoor onterecht 'weduwe' wordt gelezen. De correcte transcriptie is 'Wel Edele'.
De tekst op de steen luidt:
H.R.De.W.Ed.Gst.Mh.Hr.Ih.R.
Medeler. I.Z.Lv.Maioor.E.Hoofd
D.Militie.V.D.Kuste.Mal.
Labar. Geb.d.17.Dec.Ao 17??
Overld.d.4 Aug.Ao.1777
Hier Rust De Wel Edele Gestrenghe Manhafte Heer Johan Hendrik
Medeler. In zijn leven Marjoor en Hoofd
De Militie van de Kust Mal
Labaar. Geboren op 17 december Anno 17??
Overleden den 4 augustus Anno 1777
Noten
[i] De vraag is welk Braakel hier mee werd bedoeld. In Brakel in Gelderland (NL) komt deze achternaam niet voor maar er is ook nog een Brakel in het huidige België en in Duitsland. Mede gezien zijn achternaam lijkt het meest waarschijnlijk dat hij afkomstig was uit Brackel in Noordrijn- Westfalen, Duitsland.
[ii] NA 1.04.02.6089 685 ev
[iii] Het betekende dat men geslagen werd met een stuk touw. Afhankelijk van de ernst met 100 tot 200 touwslagen. Als je een verdedigingsfunctie aan boord had werd je niet met touw geslagen, maar met een speciaal hiervoor gemaakt houten geweer..
[iv] NA 1.04.02.6089 720
[v] NA 1.04.02.2956 Pag. 1198-1221
[vi] NA 1.04.02.3114 2619-2621
[vii] NA 1.04.02.3141789
[viii] NA 1.11.06.11.1120 scan 38 and 40
[ix] Jacob Gosewijn Baron van Meercken/ Jacob Gosewijn van Marken/Maacken/von Märcken luitenant militair van Duseldorp, in dienst 1763-06-03 met de Giessenburg voor soldaat, zonder testament met achterlating van vrouw overleden 12-8-1767 NA 1.04.02.6426 0850. Zijn kind werd dus postuum geboren. Friederich Willem Hendrik Gosewijn van Marken Colombo 3-1-1768 get. Georg Friederich Wilhelm Baron van Marken en Eleonora van Marken. Komt voor in de weeskamer van 1784 met een kapitaal van fl 872,00 NA 1.11.06.11_1222 004. Treed in dienst van de VOC in 1789 -02-28 vanuit Texel op het schip Triconemare overleden 5-1-1795 Cochin.
[x] Frederik von den Büsch van Minden, luthers Manhaften heer majoor en hoofd van de Leckerland als soldaat fl 9,00 1.04.02.6427 0746 en 0807 naar Ceylon op de Kaap verbeterd tot korporaal, na Colombo en Batavia komt hij in 1769 in Souratte tot december 1774 daarna op Cochin. 12-1779 Capiteijn luitenant Cochin sinds 1777 1.11.06.11.1113 0065.
[xi] https://geneagraphie.com/getperson.php?personID=I711650&tree=1
[xii] 1759 Colombo gecommitteerde van de Arackhandel; 1766 opziener te Galle, onderkoopman;1767 luitenant-dessave Colombo, koopman buiten emplooi; 1772 een van de oprichters van de loge “De Opregtheid of “La Candeur” te Galle van Vrijmetselarij[1] 1779 administrateur Jaffna; 1780 ontslagen; 1781 negotieboekhouder sabandhaar en ontvanger der domeinen te Colombo; 1782 hoofdadministrateur; 1782 opperkoopman; 1788 commandeur van de stad Galle en landen van Mature etc. ; 1792-1796[1] directeur Surat (hij nam die post over van Abraham Sluysken[1]). Geeft het Gouvernement over aan de Engelsen in 1795 (Zie: Hoe Nederland Ceylon verloor blz 77 (delpher.nl).
[xiii] Robertus Henricus Leembruggen, geboren 22 september 1759, overleden 6 november 1819 Negapatnam, zoon van Henricus en Dina Cramer. Hij hertrouwde en scheidde van tafel en bed Cheramsimy Eleazer. Zij overleed 21 mei 1833 en werd 2 mei 1833 begraven in Negapatnam. Bron: Regionaal Archief Gorinchem, Notarieel Archief Boonzaijer 15-12-1838, met dank aan Barend Bode.
[xiv] Wapenheraut 1897, p. 184.
[xv] zoon van Johan Wilhelm Schorer en Juliana Cornelia Lebeck .
[xvi] NA 2.10.01, inv.nr. 3137
[xvii] Fredrik Christiaan van Mullertsz geboren 7.1.1753 te Colding in Jutland, Denemarken, 1778 Vaandrig; 1778 1787 luitenant commandeur te Cranganoor [xvii]. [1]. In maart 1791 verkeerd hij in ziekelijke omstandigheden in Galle.[1] Hij overleed 21 mei 1791 in Galle.
[xviii] Cotton page 404
Internet
Header: Church of Our Lady of Hope, Vypin (foto Laju Paul, 2023)
- Laatste update op .