Skip to main content

Begraven op zee (1641-1655)

De stad Nagasaki waar de Hollanders in 1641 in terecht kwamen, was naar de maatstaven van die tijd een behoorlijke handelsstad. Al bijna honderd jaar hadden de Portugezen via Nagasaki handelgedreven met Japan, maar het waren vooral de Chinezen die er volop aanwezig waren. De verhuizing van de factorij naar het kunstmatige eilandje Dejima in juni 1641 had heel wat voeten in aarde. Toen ook de schepen uit Batavia hier de haven binnenliepen, doemden de eerste problemen op. Zo stierf op 2 augustus 1641 de opperchirurgijn aan boord van het schip Koningin dat toen in de haven lag. Aan de banjoosten werd gevraagd of deze man begraven kon worden op het eiland dat aan de VOC was toegewezen om vee te laten grazen. Dat was ook de gewoonte in Hirado, zo schrijft Le Maire in zijn dagboek. De bewakers gingen echter niet op de vraag in en gaven aan dat de gouverneur dat moest beslissen. De gouverneur besloot echter, omdat de Nederlanders net als de Portugezen christenen waren, dat voor hen dezelfde regels golden.

Dat betekende dat de doden vijf mijl de zee op moesten worden gebracht en daar, verzwaard met gewichten, overboord moesten worden gegooid. Het was ook mogelijk om de dode in te zouten in afwachting van de commissaris, want de gouverneur gaf aan dat hij zelf niet de bevoegdheid had om de dode in de aarde te laten begraven. Le Maire schreef boos dat hij verontwaardigd was over zoveel barbaarsheid. Omdat de kapitein van het schip het inzouten van een lijk niet zag zitten, stelden de Japanners voor om het lijk in een rieten mat te rollen, met twee of drie stenen aan boord van een boot te brengen en het weg te brengen. Zodoende moest het voor het in de haven liggende schip ogen alsof men het lijk naar het eiland bracht, maar het lichaam zou buiten het zicht in de zee worden gegooid. Le Maire stond dit voor deze keer toe, maar het zou hier niet bij blijven gaf hij aan bij de gouverneur. In dezelfde maand stierven nog enkele opvarenden en ook deze werden op zee overboord gezet. Toen in de nacht van 27 op 28 oktober 1641 aan boord van de Koningin een matroos overleed, stelde Le Maire nogmaals aan de gouverneur de vraag of hij deze mocht begraven en om in het vervolg de doden niet meer in de zee te hoeven gooien. Het verzoek werd wederom geweigerd. Alle christelijke ceremonies waren immers door de shogun verboden op straffe des doods. Le Maire en de anderen op Dejima smeekten de tolken om dit voor te leggen aan de commissaris, maar die waren uit angst voor de gouverneur bang om dit te doen. Bovendien, zo legden de tolken uit, zou de commissaris geen bevelen kunnen geven die tegen die van de gouverneur ingingen. Dus ook dit keer werd de dode de zee op gebracht. Van de zijde van de Japanners was geen greintje mededogen te verwachten. Dat bleek wel de volgende dag toen een matroos op het schip Meerman overleed. De schipper vertelde later aan Le Maire dat toen de banjoosten en de tolken aan boord kwamen om de dode op te halen, hij had gevraagd of de dode op dezelfde wijze als de anderen begraven zou worden of aan land. Hij was toen door de tolken te verstaan gegeven, dat de gouverneur gezegd zou hebben, dat de dode in zee gegooid moest worden met een steen om zijn nek, omdat het lijk van een christen het niet waard was om in de aarde te worden begraven.

Opperhoofden blijven verzoeken

In augustus 1642 bracht Elseracq een aantal punten ter attentie van de gouverneur. Daaronder ook de kwestie van het begraven, waarschijnlijk omdat er weer een overledene was te betreuren. Er werd door de gouverneur gesteld dat noch de raadslieden noch hij had bevolen dat de doden in zee moesten worden gegooid. Het was toegestaan de doden te cremeren, zoals de Japanners zelf doen, of de doden mee terug te nemen op de schepen. Elseracq gaf aan dat dat laatste problemen op de schepen zou opleverden en ook dat het cremeren niet de gewoonte was van de Nederlanders, maar dat de doden begraven horen te worden. Er zat echter dus niets anders op dan de doden op zee te begraven. Elseracq bracht nog naar voren dat de gouverneur-generaal van de VOC het verzoek had gedaan voor een speciale plaats waar de doden begraven konden worden.[1] De Japanners bleven echter bij hun verbod en de praktijk van het begraven op zee zou nog jaren voortduren.

Op 10 juni 1643 overleed een hulpje van de hofmeester op Dejima. Het toenmalige opperhoofd Overtwater beschreef hoe het lichaam in matten werd gebonden omdat een kist te veel aan het christendom deed denken. De dode werd met een kleine roeiboot, sampan genaamd, op zee gebracht zonder dat er een Hollander bij was, want dat werd niet toegestaan. In augustus van dat jaar overleed een matroos op het schip Zwaan, die niet lang daarna op zee overboord werd gezet. De kapitein van dat schip, Cornelis Jansz, bleek ook ziek en werd aan wal gebracht ter verpleging in het hospitaal. Hij overleed in september op Dejima. Overtwater verzocht de gouverneur om de kapitein met gebeden ergens te mogen begraven. Dit werd geweigerd, maar wel kwam er dit keer toestemming voor een kist naar Hollandse maatstaven.

Dat niet alleen de Nederlanders op zee werden begraven, mag blijken uit het volgende. Toen in de nazomer van 1647 weer twee Portugese schepen de haven binnenvoeren, brak er een spannende tijd aan. Het was duidelijk dat de Japanners de Portugezen niet zouden toelaten en niet van plan waren handel met hen te drijven. Toen er aan boord van een van de Portugese schepen een matroos overleed, werd het lichaam door de Japanners naar open zee gebracht, zoals dat ook met Nederlanders gebeurde.

De opperhoofden bleven de daaropvolgende jaren verzoeken om hun doden te mogen begraven aan land. Toen in september 1649 schipper Jan Hendricksz Kant overleed, verzocht opperhoofd Snoecq of het lichaam niet ergens op een klein eiland begraven kon worden. Maar de hoop op een positief antwoord werd wederom in de grond geboord, wel kreeg Snoecq toestemming voor een verzwaarde kist die overboord werd gezet. Toen niet veel later de broer van Kant, die ook aan boord was geweest, overleed, werd ook deze op zee begraven.

Uitzonderingen bevestigen de regel

De doden die vielen op de schepen onderweg van en naar Japan werden vaak onderweg overboord gezet. Niet allemaal, want sommigen hadden bij leven een hoge functie en dan was een zeemansgraf niet gepast. Dat gold bijvoorbeeld voor Petrus Blockhovius, die als gezant naar Japan werd gestuurd. Hij overleed echter op 15 augustus 1649 aan boord van het schip Robijn. Toen het schip op 19 september van dat jaar de haven van Nagasaki binnenliep, lag het lichaam van Blockhovius gekist in het ruim. Vanwege de stank werd later een ruimere buitenkist gemaakt en werd de tussenruimte geheel gevuld met kamfer. De vervanger van Blockhovius, die ook aan boord was, moest toen de honneurs in Japan waarnemen. Het lichaam van Blockhovius ging op de Robijn weer terug naar Batavia en werd daar ter aarde besteld.[2]

In de dagboeken werd niet altijd vermeld wat er met de op zee gestorvenen gebeurde. Opperkoopman Philip Schillemans stierf op 22 juni 1650 aan boord van de Zwarte Beer. Toen het schip op 4 september de haven van Nagasaki binnenvoer, werd zijn overlijden vermeld, maar niet wat er met het lichaam is gebeurd. We mogen daarmee aannemen dat Schillemans een zeemansgraf heeft gekregen. In sommige gevallen werd de dode net niet aan wal begraven. Dat gebeurde bij de onderkoopman Pieter van der Meulen. Van Lier die in 1661 onderweg was naar Dejima om daar opperhoofd te worden, meldde in zijn dagboek dat hij bijhield, dat Van der Meulen de hele reis al ziek was geweest. Hij overleed zo’n 66 mijl van Japan. Omdat men niet wist hoe lang de reis nog zou duren, werd het lichaam in een kist geplaatst en voorzien van zware ijzeren bouten. Voordat de kist overboord werd gezet, werd de kist drie keer rond de mast gedragen en als een laatste groet werd een kanon afgevuurd.

In februari 1654 gebeurde er iets opvallends. Tijdens de hofreis van opperhoofd Happart raakte onderkoopman Otto Wacker ziek. Hij overleed op 23 februari 1654 in Edo. Happart deed een verzoek om het lichaam te begraven en, zoals de gewoonte was, in de aanwezigheid van enkele Nederlanders die de laatste eer zouden bewijzen. Het eerste antwoord luidde dat het niet op prijs werd gesteld dat men de dode zou begeleiden, omdat men nog geen opwachting had gemaakt bij de shogun. De rest van het antwoord liet nog een dag op zich wachten. Happart liet ondertussen al wel een stevige kist maken. Laat in de middag van de volgende dag kwam een grote Japanse delegatie het lichaam ophalen om het dan toch te begraven. Die begrafenis vond plaats ongeveer een mijl van de stad bij een tempel die Asakusa heet (en vandaag de dag nog steeds bestaat). Happart leerde in Edo dat het begraven in zee door de Japanners ook niet gebruikelijk werd gevonden. Dat men het in Nagasaki niet toestond om de lichamen te begraven, had mogelijk te maken met het feit dat sommige christelijke graven in het verleden waren geschonden om delen van het lichaam af te nemen en die te gebruiken als heilige relieken. Happart verzocht toen de tolken om dit punt aan te kaarten bij de shogun. Tijdens de verschillende gesprekken aan het hof kwam het onderwerp daarna regelmatig terug.

Toen in september 1654 aan boord van het schip Kalf een zeilmaker overleed, bracht Happart de gebeurtenissen in Edo naar voren bij de Japanners in Nagasaki. Die discussieerden over het verzoek, maar vonden het nog wat te vroeg om zo snel hun toestemming te geven. Wanneer een volgend opperhoofd het verzoek bij de volgende hofreis zou doen, dan zou er volgens hen zeker toestemming volgen. Het lichaam van de zeilmaker werd ondertussen op de bekende wijze naar zee gebracht. Bij het afscheid van Happart in oktober 1654 herinnerde hij de gouverneur in Nagasaki er nog eens aan dat hij hoopte dat ze zouden toestaan dat de doden in de toekomst fatsoenlijk begraven zouden kunnen worden. Die toestemming werd hem op de laatste dag van zijn aanstelling verleend met dien verstande dat de doden op de Japanse manier begraven dienden te worden in een grote kist of vat zonder enige ceremonie.[3]

Begraven op zee niet voorbij

Tussen 1641 en 1655 werden de doden die vielen op Dejima of op de schepen in de haven begraven op zee. Er zijn zo’n twintig gevallen beschreven in de vertalingen van de dagboeken. Het zullen er mogelijk meer zijn geweest. Bovendien was na 1655 het begraven op zee nog niet over. Na dat jaar vinden we nog vele vermeldingen hoe het verging met scheepslieden die onderweg naar Dejima stierven aan boord. Zo kennen we het verhaal van Pieter Vermeulen die in 1728 met het VOC-schip Kasteel van Woerden naar het Verre Oosten ging. Als bottelier maakte hij onder meer een reis naar Japan. In 1730, mogelijk op de terugweg van Japan naar Batavia, werd Pieter ziek aan boord van de Padmos. Hij maakte nog een 'codicillaire procuratie'[4] en sloot voorgoed de ogen. Zijn lichaam, verzwaard met een kanonskogel aan elke voet, werd in zee neergelaten onder de uitroep van het scheepsvolk 'Eén-twee-in godsnaam!'[5] Ook vinden we in de dagboeken terug dat sommigen bewust op zee begraven werden in plaats van begraven aan land. Dat overkwam Sjako, een slaaf van opperhoofd Chasse, die in oktober 1738 gestraft werd voor een vergrijp op Dejima. Hij werd in de boeien geslagen en overgebracht naar een schip in de haven om teruggebracht te worden naar Batavia. Sjako overleed echter aan boord en het leek het opperhoofd niet gepast deze dode te begraven. In plaats daarvan werd het lichaam in zee geworpen.

Met man en muis

Dat soms hele bemanningen onvrijwillig een zeemansgraf vonden, is ook terug te vinden in de dagboeken. In 1722 verging de Valkenbos in de buurt van Japan. In 1724 overkwam de Apollonia hetzelfde lot. Tijdens de reis naar Dejima verging het schip op 28 juli in een hevige storm dicht bij de kust van China. Aan boord waren onder anderen het opperhoofd Hendrik Durven en de secunde Hendrik Rijkman. In 1758 verging de Stadwijk onderweg en tien jaar later de Vredenhof. Soms zat het mee, zoals in het geval van de Burgh. Dit schip raakte zwaargehavend tijdens een tyfoon, maar het lukte de bemanning het schip te verlaten. De Vrouwe Margaretha Maria was gelukkig nabij en de bemanning kon overstappen. De Vrouwe Margaretha Maria kwam vervolgens in Dejima aan zonder hoofdmast en een topmast. De romp van de Burgh kon gered worden en is later in Nagasaki verkocht.

Op deze wijze hebben honderden, zo niet duizenden bemanningsleden uiteindelijk een zeemansgraf gevonden op de reizen naar Japan. De aantallen staan waarschijnlijk niet in verhouding tot het aantal dat uiteindelijk begraven is in Nagasaki.

 

Noten 

[1] This request was included in the fifth point that Elseracq submitted to the Governor to bring to the attention of the Shogun. (Source: Deshima dagregisters (The Deshima Diaries). Their original tables of contents. Vol. XI, 1641-1650, p. 80, August 1642).

[2] Although various authors report that Blockhovius was the first to be buried in the Dutch Cemetery, Snoecq's journals indicate that his body was not buried in Japan but returned on the ship on which he came.

[3] Happart's Journal 1653-1654, 31 October 1654.

[4] This is a document that authorises someone to execute a will.

[5] Gens Nostra XLVII (1992).

 

  • Laatste update op .