Skip to main content

Dejima - Nagasaki in de 17de eeuw

Toen de Nederlanders in 1641 naar het eiland Dejima moesten verhuizen, kwamen ze terecht in de stad Nagasaki. Deze stad was pas in de eeuw daarvoor in belang toegenomen. Dat was te danken aan de Portugezen die in 1543 voor het eerst contact legden met de Japanners op een nabij gelegen eiland. Al snel begonnen Portugezen met handel op Japan, maar ook met de evangelisatie van de Japanners. De bekeerde landheren gaven in 1569 toestemming aan de Portugezen om de haven van Nagasaki te gebruiken als uitvalsbasis. De natuurlijke haven van Nagasaki was daartoe zeer geschikt omdat deze beschut lag van de zee en de sterke winden. In 1571 begon de feitelijke handel vanuit Nagasaki pas goed. Tot dan was Nagasaki een slaperig vissersdorp geweest van weinig betekenis.

Christendom

Met de toenemende handel in Nagasaki groeide de haven flink in het laatste kwart van de zestiende eeuw. Maar het waren onrustige tijden. Zo sterk waren de belangen van Nagasaki voor de Portugezen dat dezen de stad in 1580 onder controle stelden van de Jezuïeten. Dat kon doordat de lokale katholieke landheer de jurisdictie overdroeg aan de Portugezen. Terwijl elders in de omgeving christenen steeds meer te maken kregen met vervolging, bleek Nagasaki voor hen een veilig heenkomen. In 1587 kwam Nagasaki weer onder controle van de Japanners doordat Toyotomi Hideyoshi, een belangrijke Japanse krijgsheer, de stad innam om zo Japan tot één land te maken. De christenen in Nagasaki werden daarna redelijk met rust gelaten, waarschijnlijk vanwege de grote belangen van de handel. Ondertussen zetten de Portugezen en ook de Spanjaarden hun missie om de Japanners te bekeren tot het katholieke geloof voort. In 1596 kregen de Japanners het idee dat de Spaanse Franciscaanse orde van plan was een invasie uit te voeren. Op grond hiervan liet Hideyoshi op 5 februari zesentwintig katholieken kruisigen. De Portugese handelaars werden vooralsnog met rust gelaten, maar in de voortgaande strijd om Japan te verenigen kwam een heerser naar voren, Tokugawa Ieyasu, die niets ophad met het christendom. Toen rond 1614 bleek dat de Engelsen en Nederlanders ook bereid waren te handelen met Japan maar zonder religieuze nadruk, verbood Tokugawa het katholicisme in Japan. Missionarissen werden verbannen en lokale landheren werden gedwongen afstand te doen van hun christelijke geloof. Zij die dat niet wilden doen, verlieten Japan vaak voor het vasteland van China of andere steden in de regio waar men kon opgaan tussen de rest van de bevolking. De jaren na 1614 waren gewelddadige jaren waarbij duizenden bekeerde Japanners werden vermoord. In 1637 toonden de Nederlanders dat zij weinig op hadden met de katholieken door deel te nemen aan het neerslaan van de Shimabara-rebellie. Dit was de laatste opstand van christenen in Japan. De rebellie werd in 1638 definitief neergeslagen mede door de kanonnen die de Nederlanders ter beschikking hadden gesteld. Toch kregen de Nederlanders hiervoor niet meer rechten of privileges.

Dutch Japanese trading pass 1609 (NL-HaNA, Nederlandse Factorij Japan, 1.04.21, inv.nr. 1A1)Akte van vrijgeleide voor alle havens in Japan door de Shogun Ieyasu aan Jacques Groenewegen verleend ten behoeve van de Nederlanders, 1609. (NL-HaNA, Nederlandse Factorij Japan, 1.04.21, inv.nr. 1A1)

Vanaf 1616 mochten de Portugezen uit angst voor nieuwe bekeringen alleen nog handelen vanuit Nagasaki, terwijl de Nederlanders in Hirado een handelspost hadden opgezet. Tokugawa Iemitsu, de kleinzoon van Tokogawa Ieyasu, streefde de volledige afsluiting van Japan na. In 1634 besloot hij tot de aanleg van een kunstmatig eiland voor de kust van Nagasaki waar de Portugezen werden opgesloten. Tot die tijd konden de Portugezen zich overal in Nagasaki vestigen. Het eiland, gefinancierd door vijfentwintig rijke Japanse kooplieden, was in 1636 klaar. Dejima of Tsukishima (eiland dat uitsteekt) zoals het werd genoemd, was nog geen anderhalve hectare groot.

Van Hirado naar Dejima

De Portugezen konden niet lang gebruik maken van het eiland, want in 1639 werden ze het land uitgezet en vaardigde de shogun een verbod uit op handel met de Portugezen, op straffe van de dood. Dat het serieus was, bleek toen in de zomer van 1640 toch nog een Portugese delegatie naar Japan kwam om hun zaak te bepleiten. Zestig mannen van de delegatie werden zonder pardon geëxecuteerd en slechts dertien bemanningsleden konden keerden terug naar Macao om het slechte nieuws te verkondigen. Aanvankelijk dachten de Nederlanders dat aan hen geen restricties zouden worden opgelegd. Maar in november 1640 verscheen de inspecteur-generaal Inoue Chikugo-no-kami Masashige om de Nederlandse factorij in Hirado te inspecteren. Nadat hij alle opslagplaatsen en woonhuizen had doorzocht naar christelijke objecten, beval hij het opperhoofd François Caron dat het net gebouwde pakhuis van de VOC moest worden afgebroken. De shogun zou zich geërgerd hebben aan het feit dat de Nederlanders zoiets gebouwd hadden met daarin een gevelsteen met het opschrift “Anno Christi 1640”. De stichtingsteen werd opgevat als een christelijke uiting en daarmee als een belediging van de shogun. Op 10 februari 1641 kreeg Maximiliaan le Maire, die Caron had opgevolgd als opperhoofd, opdracht om Hirado te verlaten en te verhuizen naar Dejima[1]. Op 24 juli 1641 was de verhuizing een feit. In de beschrijving van ‘Onzen handel in Japan’ beschrijft Valenyn het eiland als volgt: ‘Dit Decima is een zeer klein island, ‘t geen na de Stads-zyde 382, dog na de Zee-kant 714 voeten lang (loopende hoogswyze zoo veel uit, als 't na de Stad toe inbuigd) en 216 voeten breed is. In de breedte van 't zelve, na de kant van the Baay, zyn 2 groote Poorten, waar door alle waaren vervoerd werden, en in ‘t midden aan the Land-kant, in des zelfs lengte, is 'er een, waar uit men, over een steene brug, in de Stad gaat, daar ook altyd des Stadvoogds wacht, een Schryver, and een betaster is.’[2]

Een nieuwe start

De beschrijving van het eiland gaat verder ook nog over de opstallen waar twee rijen met woon- en pakhuizen zijn gebouwd. De Nederlanders moesten voor het eiland een huur van omgerekend 19.530 gulden betalen. Die huur ging naar de vijfentwintig lokale families die het eiland mogelijk hadden gemaakt. Buiten de woningen had de VOC op het eiland twee pakhuizen, de Lelie en de Doorn, een grote keuken, een bottelarij en enkele huisjes voor de tolken en de gevolmachtigden van de stadsvoogd. Op het eiland was verder ook nog een tuin te vinden. Later is er nog een hospitaal aan toegevoegd, wat zeker in de periode dat de schepen in de haven lagen, hoogstnoodzakelijk bleek. De nieuwe locatie hield niet alleen in dat de Nederlanders minder bewegingsvrijheid kregen, maar ook werd hen opgelegd dat een opperhoofd niet langer dan een jaar in Japan mocht dienen. Dit moest voorkomen dat men teveel van de Japanners zou leren, zoals de taal, maar ook dat de opperhoofden zelf gingen handelen. Wel was het toegestaan om na een jaar terug te keren als opperhoofd. Veel later werd deze restrictie losgelaten en konden de opperhoofden aaneensluitende jaren in Dejima verblijven. Sommigen moesten toch al noodgedwongen blijven, bijvoorbeeld als hun opvolger niet op kwam dagen.

Nagasaki was ook belangrijk voor de handel met China en het hele jaar door voeren Chinese jonken in en uit. Tussen augustus en begin december was het jaarlijks extra druk in de haven. In die periode lagen de Nederlandse handelsschepen in de haven en nam de bevolking op het eilandje Dejima behoorlijk toe, waarbij ook het hospitaal druk bezet werd. Wanneer de schepen vertrokken, was er niet alleen een nieuw opperhoofd, maar waren er soms ook nieuwe medewerkers. Het aantal medewerkers dat normaal verbleef op Dejima was niet erg hoog. Er brak voor hen na het vertrek van de schepen een lange periode van wachten aan, alleen onderbroken door de handel met de Chinezen, de frequente contacten met de Japanners en de jaarlijkse hofreis naar het hof van de shogun in Tokyo.

Een belangrijke rol op Dejima was weggelegd voor de tolken. Zij vormden de link tussen de Nederlanders en de Japanners. Hoe moeilijk dat was, werd fraai verwoord door opperhoofd Hendrik Doeff die noodgedwongen van 1799 tot 1817 op Dejima verbleef. Hij beschreef dat de tolken het Nederlands alleen leerden door omgang met de Hollanders in Japan. Bij aankomst van nieuwe ambtenaren hebben deze de grootste moeite de tolken te verstaan, daar hun uitspraak en ‘hunne geheele taal, naar de Japansche spraakwendingen gewijzigd, door die aankomelingen ten hoogste moeijelijk zijn.’[3]

 

[1] Valentijn, p. 36.

[2] Valentijn, ibidem.

[3] Doeff, p. 2.

  • Laatste update op .