Nadat in 1654 toestemming was verleend voor het begraven aan land duurde het nog bijna een jaar voordat de eerste dode daadwerkelijk een graf kreeg. Opperhoofd Winnincx sprak tijdens de hofreis in het voorjaar 1655 wel zijn dank uit aan verschillende hoogwaardigheidsbekleders voor de toestemming om de doden aan land te mogen begraven.
Op 7 oktober 1655 bleek dat een matroos van het schip Anjelier, dat toen in de haven lag, al twee dagen was vermist. Het ging om de 19-jarige Jacob Heijndricksen, afkomstig uit Hoorn. De volgende dag was het lichaam boven komen drijven naast het schip. Winnincx schreef die dag in het dagboek dat dit de eerste keer was dat ze de tolken moesten vragen om de toestemming voor het begraven in praktijk te brengen.[1] Omdat het een Japanse feestdag was, konden de tolken hier echter niet met de gouverneur over spreken. Op 9 oktober werd de toestemming voor de begrafenis verkregen en twee Nederlanders mochten de uitvaart bijwonen. Winnincx vertelt dat ze de dode niet begroeven op de Japanse wijze, door het in een vat te stoppen, maar in een kist. De onderkoopman Hogenhouck, een boekhouder van de Anjelier en drie banjoosten namen het lichaam mee naar de overzijde van de baai. Bij terugkeer vertelden de twee begeleiders dat het lichaam ten westen van Dejima was begraven op een zeer mooie plek genaamd Inasa. Naar hun zeggen behoorde het terrein aan de rentmeester van de domeinen van Nagasaki en lagen er Chinese graven. De Japanners hadden het graf afgedekt met stenen en gras terwijl midden op het graf een cipres was geplant. Winnincx dankte de Japanners met wat zilverstukken. Ook liet Winnincx zijn dank overbrengen aan de gouverneur. De VOC had met de begrafenis van Heijdricksen zijn eigen reputatie in Japan vergroot, immers het op zee begraven van de doden stond gelijk aan het lot van dieven en vagebonden.